De eerste solo van Shai de Miranda JAZZVERHAAL Het was in een tent in Amsterdam die de Badcuyp heette, vernoemd naar de aangrenzende Albert Cuypmarkt, en het was in de jaren dat toeristen die markt nog niet platliepen en cultuurhatende politici nog niet de meeste jazzpodia naar de rand hadden gebracht. Op woensdag en zaterdag waren er sessies, soms geleid door een Indonesische bassiste en meestal – hoe ze het verdeelden, wist niemand – door Victor Passé, een zanger en saxofonist die niet zo heette maar wel door vaste gasten zo genoemd werd. Hij had lange slierten onverzorgd grijs haar en toonde feilloos aan wat er gebeurde als je anno 2007 probeerde zó te spelen als Coleman Hawkins nog in het jaar 1969 anno dominee voor het laatst had gedaan: tegen de richting die de andere blazers probeerden in te slaan, sloegen zijn solo’s volkomen dood, maar zijn zelfvertrouwen werd er niet minder om.
door: David Cohen
Illustratie: AI.
De eerste improvisatie van Shai de Miranda kan ik me zestig jaar later, tegen het eind van mijn leven, nog levendig herinneren. Goed dat jullie me gevonden hebben, mannen, anders had je het misschien nooit gehoord en waren jullie een essentieel deel van je documentaire misgelopen. Heeft iemand jullie er al over verteld, over zijn eerste solo? Nee? Het is een prachtig verhaal, ik vertel het al jaren. Daar gaat-ie...
Met die ‘andere blazers’ bedoel ik natuurlijk alleen trompettisten, heel soms de op jamsessies beruchte klarinettiste met de naam Jess en af en toe een verdwaalde oudere meneer met een trombone, die Pieter heette en altijd ‘Linger Awhile’ wilde spelen. Passé duldde nauwelijks andere saxofonisten op de bühne, en onervaren conservatoriumstudenten die hadden verzuimd zich over de Badcuyp te laten informeren, kregen de hele avond te horen dat er helaas, helaas nog een paar anderen vóór hen aan de beurt waren. Hoe Shai zich ertussen had weten te dringen, bleef me op die warme septemberavond in eerste instantie onduidelijk. Volgens Hugo, een kalende advocaat die verdienstelijk gitaar speelde en een scherpe blik had op menselijke tekortkomingen, had de bassist van die avond Passé op het juiste ogenblik een glas whisky in de hand gedrukt en Shai een knipoog toegeworpen: die had de hint begrepen, was naar het podium gelopen en vroeg de ritmesectie wat men wilde spelen. Dat was buiten de waard gerekend: op dat ogenblik zat namelijk Wieger-Jan achter het drumstel, een gefrustreerde jinglecomponist van middelbare leeftijd die de gewoonte had demonstratief op te staan als hij een muzikant slecht vond improviseren – hierdoor had vooral Janna, een dame die met de moed der wanhoop bijna wekelijks kwam tapdansen, meermaals haar beklag over hem gedaan. Deze macho riep nu op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Along Came Betty’!
Een ontzettende rotstreek, snap je, om die standard van Benny Golson te roepen als je ziet dat de solist nog een jonkie is. Ach, ik herinner me de dood van Golson nog, september vierentwintig... Hoewel ik hem voor het laatst in tweeduizend negentien had horen spelen, was ook zijn opgenomen geluid een belangrijk deel van mijn leven. Op jamsessies vroeg ik zo nu en dan of mensen zijn standard ‘I Remember Clifford’ wilden spelen, een bloedmooie melodie met makkelijk in het gehoor liggende harmonieën. De meesten wilden echter geen ballads spelen en opteerden voor ‘Spain’ en andere machostukken. Soms was het alsof iedereen vooral wilde bewijzen dat hij beter speelde dan de rest... Goed, ik dwaal af.
‘Along Came Betty’ heeft een ontzettend akelig akkoordenschema. Kennen jullie het, jongens? Je begint op bes mineur, gaat dan naar b-mineur, en dan – wat in geen enkele andere standard gebeurt – speel je e-septiem en ga je weer terug naar bes. Dat doe je nog een keer, en daarna speel je a – as – g – ges, telkens omlaag, en vervolgens herhaal je hetzelfde trucje op ges – maar dan los je wel regelmatig op, naar f, en dan is het B-gedeelte weer bedrieglijk regelmatig. Op de oorspronkelijke opname uit 1958 met Art Blakey & The Jazz Messengers beweegt Golson soeverein om die krankzinnig moeilijke wisselingen heen. De echte genialiteit begint in maat zes, als hij de eerste langere noot loodrecht inzet op het as-akkoord, en daarna op het g-akkoord juist de fis pakt – een halve noot lager dan je verwacht, maar juist daardoor fris en verrassend. Het is verduiveld lastig om op ‘Along Came Betty’ te improviseren en de verleiding te weerstaan jezelf te herhalen door een halve toon hoger te spelen en dan weer terug omlaag te gaan.
Ik had dan ook flink te doen met de jonge conservatoriumstudent die het podium beklom en staarde naar zijn gezicht. Een geamuseerd lachje leek zich rond zijn mond af te tekenen, en hij knikte, telde af en zette de saxofoon aan zijn lippen.
Wat er toen gebeurde, had ik niet geloofd als ik het niet met mijn eigen oren had gehoord en met mijn ogen had gezien.
In plaats van met het thema begon deze nobody, van wie nog niemand in jazzland had gehoord, met een langgerekte cis – een van de weinige noten die pasten op de harmonieën van de eerste vier maten. Hij hield de cis één, twee, drie – goddomme, tot de eerste tel van de vierde maat aan, haalde toen even adem, en buitelde via de fis, de e en de d – wéér naar de cis! Die hield hij drie tellen aan, waarna hij weer naar de fis klom en die één, twee, drie maten aanhield – en toen – pats! Recht boven het fis-mineur-akkoord zette hij een bes in, die afschuwelijk geklonken zou hebben als hij niet precies na één tel naar de a zou zijn gegaan, die drie tellen aangehouden zou hebben, en vervolgens twee g’s in kwartnoten zou hebben geblazen en het met nog eens twee g’s in achtsten zou hebben afgemaakt.
Niet alleen mijn mond hing open, maar ook die van Wieger-Jan, die doorsloeg op zijn bekken en bijna vergat mee te tikken met zijn hi-hat, en die van Victor Passé, die met een derde glas whisky in de hand een paar slierten uit zijn ogen veegde en vanaf de toog geschokt over zijn schouder naar het podium keek. De bassist, van wie ik wilde dat ik me zijn naam nog herinnerde, grijnsde tevreden... God, hoe heette die ook alweer... Een stevig gebouwde donkere man met zwart kroeshaar en een nauwelijks hoorbaar Surinaams accent. Hij had me nog eens een keer contrabas willen leren spelen en me bij de eerste les de beste speelhouding voorgedaan: ‘Je moet het ding omhelzen als een mooie vrouw, snap je! Die rondingen zijn er niet voor niets, toch?’ We kwamen er allebei na die eerste afspraak nooit meer op terug. Allemachtig, hoe heette hij! Ik dacht dat hij in West woonde – of nee, daar huurde hij die studio, zijn huis was ergens anders, juist dicht bij de Badcuyp, geloof ik. Maakt niet uit, ik kom er wel weer op.
In elk geval grijnsde hij toen Shai de zaal liet horen dat hier, in de Badcuyp, een nieuw talent was opgestaan. Na de twee g’s in achtsten, in maat tien, deed hij iets dat zo mogelijk nog meer verbazing opriep: hij deed twee maten lang absoluut niets en haalde zelfs de saxofoon uit zijn mond. De uitdrukking op zijn licht bebaarde, door geen enkele rimpel ontsierde gezicht was moeilijk te duiden: binnenpret? Diepe tevredenheid? Of juist, ondanks dit huzarenstukje, gierende zenuwen? Het was niet te zien en ik herinner me dat de musici na zijn vertrek het er niet over eens werden. Wieger-Jan discussieerde niet mee: hij was ongebruikelijk vroeg naar huis gegaan en kwam pas drie weken nadien weer terug.
Na de twee maten rust blies Shai nog acht maten minder opzienbarende melodielijnen, hoofdzakelijk in kalm swingende achtsten, met hier en daar een raak geplaatste kwartnoot. De rest van zijn solo kon niemand zich eenduidig herinneren – ik had het vervolg zelfs nauwelijks meegekregen doordat ik driftig de eerste tien maten in muzikaal steno op twee bierviltjes noteerde, om de boel later in Finale te kunnen uitschrijven – maar men was het erover eens dat Shai’s sound absoluut uniek was. Van alle beroemde saxofonisten uit de twintigste eeuw was er wel íets van invloed in zijn geluid te horen, misschien nog het meeste van Coleman Hawkins – dit werd tenminste luid verkondigd door Victor Passé, die met verbijsterende virtuositeit probeerde te doen alsof hij deze jongen hoogstpersoonlijk ontdekt had.
De jongeman zelf kon er niets meer over zeggen: na nog mee te hebben gespeeld met een tweede nummer, ik meen me te herinneren dat het ‘Nica’s Dream’ was, had hij zijn saxofoon weer ingepakt en was hij, na nog even snel tegen een verbijsterde Wieger-Jan zijn naam te hebben genoemd, even snel vertrokken als hij verschenen was. De bassist – Eddie, verdomme, zo heette hij! Eddie Elstak, dat was het! – Eddie, of volgens mij eigenlijk Edgar, keek hem geïntrigeerd na. In de discussie mengde hij zich zelden, dat liet hij over aan de haantjes.
Nou ja, dit was het verhaal van de eerste keer dat ik Shai de Miranda heb horen spelen. Ik hoop dat jullie voor de documentaire nog iemand anders zullen kunnen vinden die het allemaal kan vertellen, misschien heb ik me iets verkeerd herinnerd. Het is ook alweer eeuwen geleden en ik loop inmiddels tegen de tachtig...
Nee? Verder leeft er niemand meer? En Shai zelf is straks natuurlijk ook al dertig jaar dood. Achtenveertig pas, wat een tragedie. Roy Hargrove was ook zo oud toen hij stierf, of net iets ouder – en het was net als bij Hargrove: de dag na zijn overlijden zei Wieger-Jan, want die was in die tijd een stuk aangenamer te pruimen: ‘Nu is iets in de wéreld er gewoon niet meer.’ Victor Passé was toen al lang niet meer onder ons – alcoholvergiftiging, weet je. Had niemand ook maar enigszins verbaasd. Na zijn overlijden kwam de weduwe Passé er op de begrafenis achter dat er nog twee vrouwen waren, eentje in Zwolle en de ander in Brussel, die allebei zeker wisten dat ze de enige waren geweest. Niet te geloven, toch? Dat hadden we van die ouwe Victor maar mooi niet verwacht!
Dat was allemaal natuurlijk niet meer in de Badcuyp, die is vier jaar na het eerste optreden van Shai de Miranda verkocht – ze moesten wel. De jamsessie vond nog lang in een oefenruimte bij het Westerpark plaats, maar toen die op de fles ging nadat de eigenaar de inhoud van de kas in zijn geheel naar zijn eigen bank in Luxemburg had overgeheveld, hebben we het nog een paar jaar volgehouden in de Q-Factory in Oost. Ook daar zat op een gegeven moment de nieges in, en toen zijn we er maar mee opgehouden, toen er geen volk meer op af kwam, wat we ook probeerden. Als vijftiger was ik nog steeds de jongste, dus ja.
Ik ben blij dat jullie me nog hebben kunnen interviewen. Hoe gaat de documentaire heten? I’m A Shai Guy? Dat nummer speelde hij graag, ja, een bewerking van I’m A Shy Guy van Nat King Cole. Shai speelde vaak zangers na, dat hoorde je ook in zijn spel... Het was alsof hij door dat ding heen zóng. Wat is er trouwens met zijn saxofoon gebeurd? Ik hoorde dat dat ding in Alto aan de muur hangt omdat hij hem daar had achtergelaten als onderpand toen hij de rekening niet kon betalen. Is dat waar?
Nee, wacht, ik wil het eigenlijk niet weten. Succes, jongens, met je documentaire. Het verhaal is te mooi, en stel je voor dat het niet waar is... Dan is er in ons land weer een jazzverhaal minder, en wat moeten we dan?
Wat moeten we godverdomme dán?
David Cohen schreef tussen 2013 en 2019 recensies voor Jazzenzo. Sinds 2024 gaat zijn belangstelling uit naar jazzfictie.
© Jazzenzo 2010