GELUID UIT DE ONDERGROND
VERHAALdoor: Michael Varekamp
Ik sta al uren voor de spiegel. Elk haartje moet precies goed zitten en alles moet er piekfijn uitzien. Het is niet voor een Oscaruitreiking, een dansgala of een eerste date. Nee, ik moet vanavond spelen met mijn eerste serieuze bandje, ergens in een obscuur jazzcafé. ‘Ik ken niemand die er al zo ver van tevoren van begint te genieten als jij’ zegt mijn vader vanachter zijn krant. Volgens mij heeft ‘ie wel een punt. Ik vind het inderdaad het mooiste wat er is, optreden. En dan vooral in een jazzclub, ook al heb ik nog niks gezien van de wereld. De jazzclub waar ik mijn babyvet verlies is klein en donker. Je kunt er maar beter vroeg mee beginnen, met die Jazz. De vloer ligt bezaaid met pindaschillen en het tentje zit vol studenten.
Ook al is het klein, op het podium gebeuren de meest fantastische dingen. Avond aan avond trekt er een bonte stoet aan oude rotten, conservatoriumstudenten en aanstaande artsen en juristen voorbij die tot het klokje van gehoorzaamheid beseffen dat jazzmuzikant zijn toch echt het mooiste is wat er bestaat.
Eenmaal op het podium word je lang voordat je het zelf in de gaten hebt onderdeel van een oeroude universele traditie. Sterker nog, vanaf dan ben je die traditie. Als ik eindelijk de deur van het ouderlijk huis achter me dicht trek heb ik de transitie gemaakt van onzekere puber naar nieuwe ster aan de jazzhorizon.
Na vanavond zal de wereld nooit meer hetzelfde zijn, denk ik stiekem.
Door de jaren heen is de jazzclub altijd van levensbelang geweest voor de ontwikkeling van de jazz. Daar waar de jazz ooit begon op straat en in het bordeel, en later doorgroeide naar Carnegie Hall is de jazzclub altijd blijven bestaan. Bijna als een soort levensader van deze vloeibare kunstvorm. Jazz is altijd onderweg. Jazz heeft altijd haast. Als een zichzelf steeds opnieuw uitvindend wonderkind flirtend met alles wat op haar pad komt. Poëzie, beeldende kunst, film en natuurlijk de weerspiegeling van de jazzgeschiedenis zelf.
Een jaar of tien geleden maakte ik een tournee met de legendarische saxofonist Sonny Fortune.
Fortune maakte deel uit van de band van Miles Davis in de jaren zeventig toen die voor de zoveelste keer de jazzgeschiedenis zonodig weer eens op moest schudden. We doen in een maand tijd dertig Europese clubs aan. Van Wenen tot Athene en van Rotterdam tot Parijs. We trekken door Midden-Europa en spelen in grotten, kelders, patserige clubs maar ook in de fabriek van een eeuwenoud geslacht van vooraanstaande vioolbouwers. Ik ben de Benjamin van het gezelschap en iedere avond wacht er een nieuwe Champignons League finale. Een dagelijkse masterclass op het hoogste niveau. Gelukkig ben ik goed met Sonny. Hij voelt aan als een oude wijze oom. Daarbij, als je geschoren wordt moet je stilzitten. Onderaan beginnen.
Iedere avond een pak slaag net zo lang totdat het bijna goed is.
You drive the bus krijgt een piepjonge Philip Harper terloops te horen van masterdrummer Art Blakey vlak nadat de band is geland op het vliegveld in Parijs. De Messengers staan aan de vooravond van een tour van zes weken, kriskras over het oude continent. Harper is amper achttien jaar en heeft net zijn rijbewijs. Ook voor een briljant trompettist wordt er geen uitzondering gemaakt. Comfortabel reizen, goed eten of goed slapen zijn sowieso van ondergeschikt belang eenmaal on the road. Alles is gericht op dat ene moment.
Of je nu in Shanghai, Tokyo of Milaan bent. Eight ‘o clock showtime is Heilig.
Iedere zoekende jazzpuber wordt bevangen door de magische clubgeluiden die opdoemen uit de goedkope platenspeler naast je tienerbed. Van mensen die door de muziek heen praten tot en met het gerinkel van het glaswerk. Of het nu gaat om Art Blakey’s Night at Birdland, Dexter Gordon op Homecoming-Live at the Village Vanguard of Miles Davis in de Plugged Nickel. Met de stereo hard genoeg was je er zelfs een beetje bij.
Met een oor in de piano en het andere in het hart van de basedrum. Met als constante gedachte ‘Dat wil ik later ook!’. Een soort omgekeerde soundtrack waarbij het leven nu eens de muziek volgt.
De geniale muziek ten spijt waren de applausjes nogal matig maar wisten wij veel.
Je begreep pas jaren later dat er geen droog brood te verdienen was.
Een performance in een jazzclub is een intense aangelegenheid. In een uur tijd moet het publiek als een raket worden gelanceerd om vervolgens terug te keren met een onvergetelijke ervaring. Men zit op je lip en kijkt letterlijk op je vingers. Toegangsprijzen van zeventig dollar voor een set van een uur zijn geen uitzondering. O ja, en vergeet de verplichte cover van twintig dollar niet. Als je daar allemaal aan voldaan hebt maak je voor een klein fortuin voor even deel uit van de jazzwereld met al haar grillen en geneugten.
Voor even want daarna is deze droomwereld weer het exclusieve domein van haar spelers.
Als de betovering voorbij is komt er weer een nieuwe lichting getuigen.
Kroegbazen, musici en publiek wonen elkaar uit ter eer en meerdere glorie van de Jazz. Toch doet alleen al de klank van de naam van de club menigeen watertanden. Village Vanguard, Blue Note, Cleopatra’s Needle (‘The Needle’), Minton's Play House, The Onyx. Namen die inmiddels zijn verworden tot wachtwoorden die toegang geven tot een ander universum. Een universum waarin tijd en ruimte er geheel eigen verhoudingen op nahouden.
Ik ben muzikaal opgevoed door een generatie die er minimaal één aftandse drieweekse bootreis naar New York op de Holland Amerika Lijn voor over had om hun held live te zien in hun natuurlijke habitat. De terugtocht is van later zorg. In 1950 was dat voor gewone jongens de enige manier om hun profeten in de ogen te kunnen zien, hun muziek live te horen of hun zweet te ruiken. Aan boord werden er urenlange schnabbels gedaan of om het even wat voor klusjes dan ook.
Alles om een moment in het licht van de schepper te verkeren.
Voor ons als broekies leverde dat magische verhalen op. Over Thelonious Monk in de Five Spot, Jimmy Smith in Small’s Paradise of Ack van Rooijen die een avond vol moest maken in Cafe Bohemia omdat zijn idool niet op kwam dagen. Overigens zou Kenny Dorham, trompettist en held van Ack, een paar jaar later zo in de vergetelheid raken dat hij zijn laatste dagen noodgedwongen sleet als taxichauffeur.
Sowieso liep het heel vaak niet goed af met de jazzgoden. Charlie Parker mocht Birdland niet meer in wegens wangedrag. Dat de club naar hem vernoemd was maakte niks uit. Bird, bezweek totaal uitgeput op zijn vierendertigste na een leven vol jazz en drugs. Of Lee Morgan. Die werd op het podium ijskoud doodgeschoten door zijn vrouw. De krant hintte naar koelbloedig maar crime passionel was meer op zijn plaats geweest nadat Lee haar voor de zoveelste keer belazerde met iemand anders. Morgan was pas drieëndertig maar op zijn zestiende al puntgaaf toen hij Dizzy’s solo mocht spelen op A Night In Tunisia.
Donderdagavond New York City. De band van de geniale bassist en enfant terribele Charles Mingus speelt elke week in Fez Under Time Cafe, een hippe club in Soho, hartje Village. Joni Mitchell speelde hier.
En later Billy Joel. Ik zit vooraan en kijk met open mond naar deze onverbiddelijke All Star Band. Mingus mag dan al lang dood zijn, zijn muziek is nog springlevend. Hij omarmt postuum de chaos en kruipt daarmee in de haarvaten van de menselijkheid. Mingus’ muziek gaat over het leven.
Het leven in al z’n weerbarstige eerlijkheid. Niet voor niks zat Mingus de Amerikaanse belastingdienst thuis met een jachtgeweer op te wachten toen die langskwam om haar deel van de royalty’s van de antiracisme song Fables of Faubus op te eisen. Het tot staand beleid verheven onrecht in de Amerikaanse samenleving was hem teveel geworden.
Op het podium blazen stersolisten achteloos de ene na de andere reputatie aan flarden, in heden en verleden. De tent knalt zowat uit elkaar van zoveel realiteit en geestdrift. Hier! Nu! Ik heb een religieuze ervaring. Het zweet staat in mijn handen en ik weet voor eens en voor altijd waartoe ik op aarde ben. Bovendien gaat er niets maar dan ook helemaal niets boven een big band op een te klein podium. Bij het slotakkoord stuiteren de glazen van tafel. Niet eens zozeer door het volume, het is de intensiteit.
Alsof al het talent én ongemak in de stad zich samenbalt tot een kluwen energie, die ter plekke transformeert tot niets en niemand ontziende kunst. De muziek schreeuwt, fluistert, lacht, huilt. Het is een pandemonium dat als een rollercoaster door tijd, plaats en emotie raast. Mingus zou zich ongetwijfeld met dezelfde onrust die hem tijdens zijn leven zo kenmerkte, met plezier omdraaien in zijn graf. Klap op de vuurpijl in de uitzinnige kelder is de metro die om de tien minuten luidruchtig langs dendert.
Als een dikke vette streep onder zoveel muzikaal geweld.
Naast me zit een Japanse toerist. De man hangt met zijn hoofd op tafel en verkeert in diepe slaap. Het blijft New York.
Jaren later sta ik uren voor de spiegel in mijn kleine appartement in Spanish Harlem. Ik speel een week in Dizzy’s Club Coca Cola aan Columbus Circle. Een geliefd onderdeel van het prestigieuze Jazz at Lincoln Center. De club biedt een sprookjesachtig decor in de vorm van een reuzevleugel met achter het podium een glazenwand zo groot als een half voetbalveld. Het uitzicht reikt van Central Park tot het eind van de skyline aan de Upper East Side.
Even later zit ik apetrots in de metro van New York. Er liggen nergens meer pindaschillen op de grond. Dat weet ik ook wel. Toch hoor ik mijn vader in mijn oor.
Na vanavond zal de wereld nooit meer hetzelfde zijn, denk ik stiekem.